Перевод: со всех языков на все языки

со всех языков на все языки

perdre son temps à bavarder

  • 1 balpañ

    perdre son temps à bavarder

    Dictionnaire Breton-Français > balpañ

  • 2 tijd

    1 [algemeen] temps 〈m.〉
    2 [uur] heure 〈v.〉
    3 [seizoen] saison 〈v.〉
    ♦voorbeelden:
    1   in de baas zijn tijd • aux frais du patron
         het grootste deel van zijn tijd doorbrengen met • passer le plus clair de son temps à
         hij heeft er tijd en geld voor over • il a du temps et de l'argent à y consacrer
         in een jaar tijd • en un an
         het is een kwestie van tijd • c'est une question de temps
         in een paar minuten tijd • en l'espace de quelques minutes
         u heeft een week de tijd om • vous avez une semaine pour
         binnen afzienbare tijd • sous peu
         de eerste tijd • les premiers temps
         een flinke tijd • un bon bout de temps
         te gelegener, rechter tijd • en temps opportun
         geruime tijd • assez longtemps
         waar is de goede oude tijd gebleven? • où sont les neiges d'antan?
         een goede tijd maken • réaliser un bon temps
         de goeie, ouwe tijd • le bon vieux temps
         dat is al een hele tijd geleden • ça fait tout un temps
         de hele tijd • tout le temps
         een hele tijd geleden • il y a bien longtemps
         het is hoog tijd om • il est (grand) temps de 〈+ onbepaalde wijs〉; il est (grand) temps que 〈+ aanvoegende wijs〉
         in korte tijd • en peu de temps
         een korte tijd duren • durer peu de temps
         na kortere of langere tijd • tôt ou tard
         de laatste tijd • ces derniers temps
         de meeste tijd • les trois-quarts du temps
         hij heeft een moeilijke tijd gehad • il a eu une période difficile
         vorig jaar om dezelfde tijd • l'année dernière à pareille époque
         voor onbeperkte tijd • pour une durée illimitée
         onvoltooid verleden tijd • imparfait
         onvoltooid tegenwoordig toekomende tijd • futur simple
         onvoltooid verleden toekomende tijd • futur du passé
         de oude tijd • les temps anciens
         de tijd is rijp • la poire est mûre
         het zijn slechte tijden • les temps sont difficiles
         een stille tijd • une période creuse
         dat is allemaal verleden tijd! • tout ça, c'est du passé!
         de vrije tijd • le temps libre
         in vroegere tijden • au temps jadis
         waar blijft de tijd? • où passe le temps?
         niemand weet wat de tijd ons brengen zal • personne ne sait ce que l'avenir nous réserve
         het zal mijn tijd wel duren! • après moi le déluge!
         de tijd gaat snel • le temps file
         de tijd gaat nu in! • top, chrono!
         zijn tijd goed gebruiken • faire un bon emploi de son temps
         zijn (beste) tijd gehad hebben • avoir fait son temps
         iemand de tijd gunnen • donner du temps à qn.
         zich de tijd niet gunnen (om) • ne pas prendre le temps (de)
         wij hebben de tijd aan ons • nous avons tout le temps (devant nous)
         geen tijd hebben om … • n'avoir pas le temps de …
         tijd te over hebben • avoir du temps en trop
         tijd genoeg hebben • avoir assez de temps
         de tijd hebben • avoir le temps
         we hebben onze familie een tijd niet gezien • il y a longtemps que nous n'avons pas vu notre famille
         de tijd aan zichzelf hebben • avoir du temps devant soi
         dat heeft nog de tijd • cela ne presse pas
         dat heeft tijd tot morgen • cela peut attendre demain
         als het mijn tijd is • 〈 vertrek〉 quand je devrai partir; 〈 dood〉 quand mon heure viendra
         het is er de tijd niet naar om te • ce n'est pas le moment de
         iemand geen tijd laten • presser qn.
         dat moet (zijn) tijd hebben • cela demande du temps
         de tijd nemen voor iets • prendre le temps pour qc.
         tijd rekken • chercher à gagner du temps
         veel tijd steken in iets • consacrer beaucoup de temps à qc.
         zijn tijd uitzitten • 〈 algemeen〉 faire son temps; 〈 gevangenis〉 purger sa peine
         de tijd valt mij te lang • le temps me dure
         zijn tijd verdoen • glander
         de tijd verdrijven • faire passer le temps
         zijn tijd verpraten • perdre son temps à bavarder
         de tijd voor iets vinden • trouver le temps de faire qc.
         binnen de voorgeschreven tijd • dans les délais prescrits
         zijn tijd met lezen vullen • passer son temps à lire
         eindelijk! het werd tijd • ce n'est pas trop tôt
         tijd winnen • gagner du temps
         de tijden zijn veranderd • les temps ont changé
         mijn tijd zit erop • j'ai fait mon temps
         bij de tijd zijn • ne pas être né d'hier
         het heeft in tijden niet zo geregend • il y a bien longtemps qu'il n'a pas plu ainsi
         in geen tijden heb ik hem gezien • il y a un siècle que je ne l'ai pas vu
         in tijden van oorlog • en temps de guerre
         met de tijd • avec le temps
         met zijn tijd meegaan • vivre avec son temps
         tijd om te eten • l'heure de manger
         dat komt juist op tijd • cela tombe bien
         〈 Algemeen Zuid-Nederlands〉 op tijd en stond • à temps
         ik kon op tijd remmen • j'ai pu freiner à temps
         we hebben de trein net op tijd gehaald • nous avons attrapé le train de justesse
         alles op zijn tijd • il y a un moment pour chaque chose
         zij is over tijd • elle a du retard 〈ook m.b.t. zwangerschap〉
         te allen tijde • à tout moment
         te zijner tijd • en temps voulu
         tegen die tijd zullen we wel zien • d'ici-là, on verra bien
         ten tijde van • à l'époque de
         ten tijde van Napoleon • au temps de Napoléon
         terzelfder tijd • en même temps
         uit de tijd raken • passer de mode
         uit de tijd • démodé
         van tijd tot tijd • de temps en temps
         een kind van zijn tijd zijn • être (un enfant) de son époque
         in minder dan geen tijd • en moins de deux
         een tijdje • un moment
         〈 spreekwoord〉 de tijd heelt alle wonden • le temps est le meilleur médecin
         〈 spreekwoord〉 de tijd zal het leren • qui vivra, verra
         〈 spreekwoord〉 komt tijd, komt raad • tout vient à point à qui sait attendre
         〈 spreekwoord〉 tijd is geld • le temps, c'est de l'argent
         〈 spreekwoord〉 alles heeft zijn tijd • chaque chose a (en) son temps
         〈 spreekwoord〉 andere tijden, andere zeden • autres temps, autres moeurs
    2   de tijd van aankomst • l'heure d'arrivée
         de plaatselijke tijd • l'heure locale
         heeft u de tijd? • avez-vous l'heure?
         het is tijd • c'est l'heure
         de tijd vergeten • oublier l'heure
         om de hoeveel tijd komt de bus langs? • tous les combien passe le car?
         bij tijd en wijle • de temps en temps
         morgen om deze tijd • demain à la même heure
         op tijd vertrekken • 〈 niet te laat〉 partir à temps; 〈 op de vastgestelde tijd〉 partir à l'heure
         hij is altijd op tijd • il est toujours à l'heure
         het wordt tijd voor school • c'est l'heure d'aller à l'école
    3   het is nu de tijd van de haring • c'est la saison du hareng en ce moment
         de slappe tijd • la saison morte
         het wordt mijn tijd • il faut que je parte
         in de tijd van de oogst • à l'époque des moissons

    Deens-Russisch woordenboek > tijd

  • 3 zijn tijd verpraten

    zijn tijd verpraten

    Deens-Russisch woordenboek > zijn tijd verpraten

  • 4 passer

    v. tableau «Verbes de mouvement»;
    vi. 1. (à côté, à travers, par, devant) le préfixe про-; идти́* ipf., проходи́ть ◄-'дит►/пройти́*; проезжа́ть/прое́хать ◄-е́ду, -ет► (transport); пролета́ть/ пролете́ть ◄-чу, -тит► (avion, oiseaux, etc.); проплыва́ть/проплы́ть ◄-ву, -ёт, -ла► (en nageant); бежа́ть ◄-гу, -жит, -гут►/про=, мча́ться ◄мчу-, -ит-►/про=, мелькну́ть/про= (en coup de vent); пролеза́ть/проле́зть ◄-'зу, -'ет, -лез► (à quatre pattes);

    il n'y a pas moyen de passer — пройти́ <прое́хать> нельзя́;

    défense de passer — прохо́д <прое́зд> запрещён; l'ennemi ne passera pas — враг не пройдёт; il regardait les autos passer — он смотре́л ∫, как проезжа́ют ми́мо маши́ны <на проезжа́ющие маши́ны>; il regardait passer les cigognes — он смотре́л ∫, как пролета́ют ми́мо а́исты <на пролета́ющих а́истов>; un chaland qui passe — проплыва́ющая <плыву́щая ми́мо> ба́ржа́ ║ en passant — на ходу́; мимохо́дом; прое́здом; неча́янно (par inadvertance); j'ai renversé un piéton en passant — я сбил ∫ на ходу́ <неча́янно> пешехо́да; il ne vient qu'en passant — он быва́ет то́лько прое́здом <нае́здами (de temps à autre)); soit dit en passant — ме́жду про́чим ║ passer à la cuisine — пройти́ на ку́хню ║ passer à table — пройти́ к столу́, сади́ться за стол; passer à côté du théâtre — пройти́ (прое́хать) ми́мо теа́тра; il est passé à travers champs — он прошёл (прое́хал) по́лем; passer sous... — пролеза́ть под (+); подлеза́ть/подле́зть под (+ A); passer sous la table — проле́зть под столо́м, подле́зть под стол: passez devant, je vous suis — проходи́те <иди́те вперёд>, ∫ я по́сле вас <я за ва́ми>; passer par le Sud — прое́хать ю́жным направле́нием <ю́гом>; la Moscova passe à Moscou — Москва́-река́ протека́ет че́рез Москву́; la route passe par Orel — доро́га идёт <прохо́дит> че́рез Орёл; un filet de lumière passe sous la porte — из-под двери́ пробива́ется поло́ска све́та; le café passe — ко́фе прохо́дит < идёт> че́рез фильтр
    2. (d'un endroit dans un autre;
    le préf. пере-); переходи́ть/ перейти́; переезжа́ть/перее́хать; переправля́ться/перепра́виться; перебира́ться/перебра́ться ◄-беру́-, -ёт-, -ла-, etc.► (avec difficulté); перелеза́ть/переле́зть (en grimpant);

    passer de France en Espagne — перее́хать из Фра́нции в Испа́нию;

    passer d'une rive à l'autre de la Volga — перепра́виться <перебра́ться> с одного́ бе́рега Во́лги на друго́й; passer de main en main — переходи́ть из рук в ру́ки; passer par la fenêtre — переле́зть че́рез окно́; влезть в окно́
    3. (pour un temps;
    le préfixe за-) заходи́ть/зайти́ (à pied); заезжа́ть/зае́хать (transport); забега́ть/забежа́ть fam.; загля́дывать/загляну́ть ◄-ну, -'ет► fam.;

    je passerai prendre ce livre chez toi — я зайду́ <забегу́> к тебе́ за э́той кни́гой;

    je passe te prendre en voiture — я зае́ду за тобо́й на маши́не; je passe chez vous — я зайду́ <зае́ду, забегу́, загляну́> к вам; je passe chez le docteur — я побыва́ю у врача́; attends-moi, je passe dans dix minutes — подожди́ меня́, я бу́ду че́рез де́сять мину́т; ne faire que passer — загляну́ть <зайти́, зае́хать, забежа́ть> мимохо́дом <на мину́т[к]у>; je ne fais que passer — я то́лько на мину́т[к]у

    comme le temps passe! — как идёт <бежи́т> вре́мя!;

    le temps a passéoù... — прошло́ [то] вре́мя, когда́...; les jours passent vite — дни иду́т <прохо́дят> бы́стро
    5. (être égaré) дева́ться ◄-ва́ю-►/де́ться ◄-'ну-, -'ет-►;

    je ne sais pas où il est passé — я не зна́ю, куда́ он де́лся <подева́лся>

    6. (disparaître) проходи́ть;

    la jeunesse passe — мо́лодость прохо́дит;

    cela vous passer— ега э́то у вас пройдёт; mon mal de tête est passé — головна́я боль <голова́> у меня́ прошла́; sa colère est passée — его́ гнев прошёл; l'envie m'en a passé — жела́ние у меня́ пропа́ло; cette étoffe a (est) passé◄— е► de mode — э́та ткань вы́шла из мо́ды
    7. (perdre ses couleurs) линя́ть/по=, ↑вы-;

    cette étoffe a passé — э́та ткань полиня́ла

    8. (être admis) проходи́ть; быть* при́нятым;

    la loi est passée — зако́н прошёл <был при́нят>;

    cette réplique ne passe pas — э́та ре́плика не сраба́тывает; je suis passé de justesse à l'écrit — я е́ле-е́ле прошёл на пи́сьменном экза́мене; votre devoir peut passer — ва́ша дома́шняя рабо́та удовлетвори́тельна
    9. (spectacle) идти́; проходи́ть;

    où passe ce film? — где идёт э́тот фильм?;

    quand passe cette pièce? — когда́ идёт э́та пье́са?
    10. (se manifester un instant) промелькну́ть pf.;

    un souffle d'air froid passer a ∑ — пове́яло <потяну́ло> хо́лодом;

    un éclair de malice passa dans ses yeux — в его́ глаза́х [про]мелькну́ла и́скорка лука́вства
    11.:

    passe pour cette fois — на э́тот раз сойдёт;

    passe encore de + inf [— ну] пусть...; поло́жим...; допу́стим...; ещё куда́ ни шло: passer encore de n'être pas à l'heure — пусть <поло́жим>, он не смог прийти́ во́время; не прийти́ во́время — э́то ещё куда́ ни шло; passons! — не сто́ит <не бу́дем> об э́том [говори́ть]!; нева́жно!
    12. fig. (avec une prép. ou un adv.):
    (à):

    passer à l'ordre du jour — перейти́ к пове́стке дня;

    passer à l'exécution (à l'acte) — перейти́ к исполне́нию (к де́йствию); passer aux ordres — явля́ться/яви́ться за приказа́ниями; passer au point mort — перейти́ в нейтра́льное положе́ние; passer à l'ennemi — переходи́ть (↑перебега́ть/перебежа́ть) на сто́рону проти́вника; passer au second plan — отходи́ть/отойти́ на второ́й <за́дний> план; passer à côté de la question — обходи́ть/обойти́ вопро́с; passer à travers tous les obstacles — проходи́ть че́рез все препя́тствия; passer à la postérité — перехо́дить к <передава́ться/переда́ться> пото́мству ║ (après, avant)*. passer après — сле́довать/по= (за +); идти́ (за +); passer avant — предше́ствовать ipf. (+ D), идти́ до (+ G); faire passer avant qch. — ста́вить/по= вы́ше чего́-л.
    ║ (comme):

    passer comme une lettre à la poste — пройти́ как по ма́слу: пройти́ без сучка́, без задо́ринки

    ║ (dans):

    passer dans les mœurs — входи́ть/войти́ в обы́чай

    ║ (de... à (en)):

    passer de l'état liquide à l'état gazeux — переходи́ть из жи́дкого состоя́ния в газообра́зное;

    passer de seconde en première — переходи́ть из второ́го в пе́рвый класс (école); passer du coq à l'âne — переска́кивать с пя́того на деся́тое; passer de vie à trépas — сконча́ться pf., преста́виться pf. vx.
    ║ (dessus):

    passer dessus — перее́хать pf. кого́-л.;

    le camion lui est passé dessus — его́ перее́хал грузови́к
    ║ (devant):

    passer devant le nez — уходи́ть /уйти́ <уплыва́ть/уплы́ть> из-под но́са;

    passer devant les yeux — проходи́ть <мелькну́ть/ про=> пе́ред глаза́ми
    ║ (en):

    passer en justice (en jugement) — идти́ <попада́ть/попа́сть> под суд;

    il passa en jugement ∑ — его́ суди́ли; passer en première (en code) — включа́ть/ включи́ть пе́рвую ско́рость (фа́ры бли́жнего све́та) auto.
    ║ (outre):

    passer outre — идти́ <проходи́ть> да́льше <ми́мо>;

    passer outre à... — пренебрега́ть/пренебре́чь чём-л.; не счита́ться/не по= с (+); не соблюда́ть/ не соблюсти́ (+ G); не учи́тывать/не уче́сть (+ A); оставля́ть/оста́вить без внима́ния (+ A)
    ║ ( par):

    passer par toutes les couleurs — меня́ться/измени́ться в лице́;

    passer par de rudes épreuves (une rude école) — проходи́ть [че́рез] суро́вые <тя́жкие; испыта́ния (суро́вую шко́лу); il faut en passer par là — че́рез э́то придётся пройти́; passer par la tête — взбрести́ pf. в го́лову, приходи́ть/прийти́ на ум

    passer par-dessus les préjugés — переша́гивать/ перешагну́ть че́рез предрассу́дки

    ║ (pour):

    passer pour... — слыть/про= (+ ; за + A), счита́ться ipf. (+);

    il passe pour un savant — он слывёт учёным челове́ком; se faire passer pour... — выдава́ть/вы́дать себя́ за (+ A); il se fait passer pour un artiste — он выдаёт себя́ за арти́ста; faire passer qn. pour... — выдава́ть кого́-л. за (+ A); il le fait passer pour son neveu — он выдаёт его́ за своего́ племя́нника
    ║ (sous):

    passer sous une voiture — попада́ть/попа́сть под маши́ну;

    passer sous les yeux — прохо́дить <происходи́ть/произойти́> на глаза́х; cela m'est passé sous le nez — э́то у меня́ пря́мо из-под но́са ушло́ <уплы́ло>; sa jupe passe sous son manteau — у неё из-под пальто́ видна́ <выгля́дывает> ю́бка
    ║ (sur):

    passer sur le corps (ventre) de qn. — переша́гивать че́рез кого́-л.;

    je passe rapidement sur les détails — я не бу́ду заде́рживаться <остана́вливаться> на подро́бностях ● j'en passe et des meilleures — о други́х я [уже́] и не говорю́; я мог бы ещё и не то [по]рассказа́ть; у passer
    1) проходи́ть че́рез э́то;

    il n'épargne personne dans ses critiques, tout le monde y passe — он никого́ не щади́т в свое́й кри́тике; всем от него́ достаётся [на оре́хи fam.]

    2) (être consacré à) уходи́ть;

    toute sa fortune va y passer — на э́то уйдёт всё его́ состоя́ние

    3) (mourir):

    il a failli — у passer — он чуть бы́ло ∫ не отпра́вился на тот свет <но́ги не протяну́л, концы́ не отда́л>

    13. (suivi d'un attribut) станови́ться ◄-'вит-►/стать ◄-'ну► (+); получа́ть/получи́ть ◄-'ит► зва́ние milit.; быть произведённым [в чин] vx.;

    il est passé capitaine — он получи́л зва́ние капита́на; ∑ его́ произвела́ ∫ в чин капита́на <в капита́ны> vx.;

    il est passé maître dans l'art... — он стал ма́стером <знатоко́м> (+ G); passer inaperçu — пройти́ незаме́ченным
    ■ vt.
    1. (lieu) переходи́ть; проходи́ть; проезжа́ть; переправля́ться (че́рез + A);

    passer la frontière — перейти́ грани́цу;

    passer la porte — пройти́ в дверь; переступа́ть/переступи́ть [че́рез] поро́г; passer la douane — пройти́ тамо́женный досмо́тр; quand vous aurez passé le pont... — когда́ вы перейдёте (перее́дете) [че́рез] <мину́ете> мост...; passer fa rivière à gué — перейти́ <перепра́виться че́рез> ре́ку вброд; passer la rivière à la nage — переплыва́ть/переплы́ть ре́ку; перепра́виться че́рез ре́ку вплавь; passer le cap
    1) огиба́ть/обогну́ть мыс
    2) перешагну́ть pf. рубе́ж;

    passer son chemin — идти́ ipf. свое́й дорого́й

    2. (temps) composés perfectifs avec le préfixe про-: проводи́ть ◄-'дит-►/провести́*;

    nous passerons la journée ensemble — мы проведём [весь] день вме́сте;

    il a passé trente ans de sa vie à Paris — он про́жил в Пари́же три́дцать лет; il a passé deux mois à l'hôpital — он про́был два ме́сяца в больни́це; il passe son temps à lire (à jouer) — он прово́дит всё вре́мя за чте́нием (за игро́й); il a passé la nuit à lire — он чита́л всю ночь напролёт; il a passé toute la soirée à bavarder — он проболта́л весь ве́чер; il passe sa vie à... — он прово́дит жизнь за (+); он тра́тит жизнь на (+ A); pour passer le temps — для времяпрепровожде́ния; passer un mauvais quart d'heure — пережива́ть/ пережи́ть неприя́тную мину́ту
    ║ (âge):

    il a passé l'âge — он вы́шел из э́того во́зраста;

    il a passé la cinquantaine ∑ — ему́ перевали́ло за пятьдеся́т ║ il ne passera pas l'hiver — он не протя́нет <не дотя́нет> до весны́
    3. (subir un examen) сдава́ть ◄сдаю́, -ёт►/сдать*; держа́ть ◄-жу, -'ит►/вы= (fig. surtout); проходи́ть;

    il a passé l'examen — он сдал <вы́держал> экза́мен;

    quand passes-tu l'oral? — когда́ ты сдаёшь у́стный [экза́мен]?; passer une visite médicale — проходи́ть медици́нский осмо́тр; passer une radio — проходи́ть ∫ рентгенологи́ческое обсле́дование <рентге́н fam.>; де́лать/с= рентге́новский сни́мок
    4. (dépasser) превосходи́ть ◄-'дит-►/превзойти́*; быть вы́ше; переходи́ть; выходи́ть/вы́йти* (за + A);

    cela passe toute attente — э́то превосхо́дит все ожида́ния;

    cela passe mes forces — э́то вы́ше мои́х сил; э́то мне не под си́лу; passer l'entendement — быть вы́ше понима́ния; passer la mesure — перейти́ ме́ру; зарыва́ться/зарва́ться fam.; ● passer la rampe — доходи́ть/дойти́ до зри́телей; производи́ть/произвести́ эффе́кт
    5. (omettre) пропуска́ть/пропусти́ть ◄-'стит►;

    passer une page — пропусти́ть страни́цу;

    laisser passer une occasion — упуска́ть/упусти́ть [благоприя́тный] слу́чай; je passe les détails sous silence — я ∫ опуска́ю подро́бности <ума́лчиваю о подро́бностях>; je vous passe les détails — изба́влю вас от подро́бностей
    6. (mettre) натя́гивать/натяну́ть ◄-'ет► [на себя́]; наки́дывать/наки́нуть, набра́сывать/набро́сить [на себя́] (rapidement);

    passer son pantalon — натяну́ть брю́ки;

    passer sa robe de chambre — набро́сить <наки́нуть> хала́т
    7. (conclure) заключа́ть/заключи́ть;

    passer un contrat (un marché) — заключи́ть контра́кт (сде́лку);

    passer [une] commande — де́лать зака́з
    8. (filtrer) проце́живать/ процеди́ть ◄-'дит-►; просе́ивать/просе́ять ◄-се́ю, -'ет► (tamiser);

    passer de la farine — просе́ять му́ку;

    passer le thé (un bouillon) — процеди́ть чай (бульо́н)
    9. (faire voir) пока́зывать/показа́ть ◄-жу, -'ет►; ста́вить/по=; дава́ть/дать vx.;

    passer un film — пока́зывать (↑демонстри́ровать ipf. et pf.; — крути́ть ipf. fam.) фильм;

    passer une pièce — ста́вить пье́су; passer un disque — ста́вить <крути́ть> пласти́нку
    10. (enclencher) включа́ть;

    passer les vitesses (la troisième) — включи́ть ско́рость (тре́тью ско́рость)

    11. (faire traverser) переправля́ть; перевози́ть ◄-'зит►/перевезти́*;

    passer des marchandises en transit — перево́зить гру́зы транзи́том

    12. (inscrire) переводи́ть ◄-'дит-►/перевести́*; вноси́ть ◄-'сит►/ внести́*:

    passer une somme en compte — перевести́ су́мму на счёт

    13. (à) передава́ть/ переда́ть;

    passer le sel à son voisin (le livre au professeur) — переда́ть соль сосе́ду (кни́гу преподава́телю);

    passer la parole à qn. — переда́ть <предоставля́ть/предоста́вить> сло́во кому́-л.; ● passer la main — слага́ть/сложи́ть с себя́ обя́занности; уступа́ть/уступи́ть ме́сто; passer le rhume à qn. — заража́ть/зарази́ть кого́-л. на́сморком ;

    il a passé le rhume à sa sœur ∑ — сестра́ ∫ зарази́лась от него́ на́сморком <подхвати́ла <подцепи́ла fam.> от него́ на́сморк);

    passer un savon à qn. — устра́ивать/устро́ить кому́-л. головомо́йку; зада́ть pf. кому́-л. нагоня́й; passer de la pommade à qn. — ума́сливать/ума́слить <уле́щивать/улести́ть> кого́-л. (flatter qn.)
    14. (dans, à) высо́вывать/вы́сунуть; просо́вывать/просу́нуть; продева́ть/про деть ◄-'ну►;

    passer la tête à la portière [d'un train] — вы́сунуть го́лову из окна́ [ваго́на];

    passer le doigt dans la fente — засу́нуть pf. па́лец в щель; passer un lacet — проде́ть <вдеть pf.> шнуро́к
    15. (à) надева́ть;

    passer une bague au doigt — наде́ть кольцо́ на па́лец

    16. (dans, sur) провести́ по (+ D); гла́дить/по= (по + D);

    passer la main dans les cheveux — провести́ руко́й по волоса́м; пригла́живать/ пригла́дить во́лосы;

    passer la main dans le dos de qn. fig. — гла́дить кого́-л. по шёрстке, льстить/по= (+ D); ● passer l'éponge — проща́ть/прости́ть; не держа́ть ipf. зла pop. élevé.
    17. (à, par) обраба́тывать/обрабо́тать (+);

    passer le parquet à la cire — натира́ть/натере́ть парке́т во́ском;

    passer les légumes à l'eau — промыва́ть/промы́ть о́вощи водо́й <в воде́>; passer qch. au feu — держа́ть/по= restr. что-л. на огне́; passer le linge à l'eau de Javel — полоска́ть, пропола́скивать/прополоска́ть бельё в хлори́рованной воде́; passer le linge au bleu — сини́ть, подси́нивать/ подсини́ть бельё; ● passer au tamis — разбира́ть/разобра́ть по ко́сточкам; passer qn. à tabac — изби́ть pf. кого́-л. [в поли́ции]; passer au fil de l'épée — проткну́ть <пронзи́ть> pf. шпа́гой; passer les troupes en revue — принима́ть/приня́ть [вое́нный] пара́д; производи́ть/произвести́ смотр войска́м vx.; passer qch. en revue — пересма́тривать/пересмотре́ть <просма́тривать/просмотре́ть> что-л.
    18. (sur) класть ◄-ду, -ёт, клал►/положи́ть ◄-'ит► (на + A); покрыва́ть/покры́ть ◄-кро́ю, -'ет►(+);

    passer deux couches de peinture sur le mur — покрыва́ть сте́ну двумя́ слоя́ми кра́ски

    19. (à) проща́ть/прости́ть (+ D), спуска́ть/спусти́ть ◄-'стит► (+ D); потво́рствовать ipf. (+ D); потака́ть ipf. (+ D);

    passer à l'enfant tous ses caprices — потака́ть всем капри́зам ребёнка;

    passez-moi le mot (l'expression) — извини́те за выраже́ние
    20. (satisfaire) удовлетворя́ть/удовлетвори́ть;

    passer son envie — удовлетвори́ть свою́ при́хоть;

    passer sa colère sur qn. — срыва́ть/сорва́ть [свой] гнев на ком-л.
    ■ vpr.
    - se passer
    - passé

    Dictionnaire français-russe de type actif > passer

См. также в других словарях:

  • bavarder — [ bavarde ] v. intr. <conjug. : 1> • 1539; de bavard 1 ♦ Parler beaucoup, de choses et d autres. ⇒ 1. parler; babiller, 2. causer, discuter; fam. bavasser, tchatcher (cf. fam. Tailler une bavette, discuter le bout de gras). Nous avons… …   Encyclopédie Universelle

  • rien — [ rjɛ̃ ] pron. indéf., n. m. et adv. • 1050 n. f. « chose » encore au XVIe; 980 ren non « nulle chose »; du lat. rem, accus. de res « chose » → réel REM. Rien (objet direct) se place normalement devant le p. p. des v. aux temps comp. et devant l… …   Encyclopédie Universelle

  • être — 1. être [ ɛtr ] v. intr. <conjug. : 61; aux temps comp., se conjugue avec avoir > • IXe; inf. 1080; lat. pop. °essere, class. esse; certaines formes empr. au lat. stare I ♦ 1 ♦ Avoir une réalité. ⇒ exister. ♢ (Personnes) Être ou ne pas être …   Encyclopédie Universelle

  • Lexique du français québécois — Article principal : Français québécois. Sommaire 1 Lexique 2 Termes sans comparaison 2.1 Préservations de formes 2.2 Modification de sens …   Wikipédia en Français

  • placoter — ● placoter verbe intransitif Familier. Au Canada, bavarder. placoter v. intr. (Québec) Fam. d1./d Vieilli Marcher, patauger dans l eau, dans la boue. d2./d S occuper à faire de petits travaux, perdre son temps à des riens. d3./d Syn. de jaser… …   Encyclopédie Universelle

  • 30 sous — Lexique du français québécois Sommaire 1 Lexique 2 Termes sans comparaison 2.1 Préservations de formes 2.2 Modification de sens …   Wikipédia en Français

  • Lexique Du Français Québécois — Sommaire 1 Lexique 2 Termes sans comparaison 2.1 Préservations de formes 2.2 Modification de sens …   Wikipédia en Français

  • Lexique du francais quebecois — Lexique du français québécois Sommaire 1 Lexique 2 Termes sans comparaison 2.1 Préservations de formes 2.2 Modification de sens …   Wikipédia en Français

  • Lexique québécois — Lexique du français québécois Sommaire 1 Lexique 2 Termes sans comparaison 2.1 Préservations de formes 2.2 Modification de sens …   Wikipédia en Français

  • Parler savoyard — Le parler savoyard est un ensemble de mots ou des expressions fréquemment employés par les Savoyards, encore appelés sabaudismes ou savoyardismes. Ces mots, expressions ou formes grammaticales proviennent soit du francoprovençal, soit de vieilles …   Wikipédia en Français

  • parler — 1. parler [ parle ] v. <conjug. : 1> • parlier Xe; lat. ecclés. parabolare → parole I ♦ V. intr. A ♦ 1 ♦ Articuler les sons d une langue naturelle. Enfant qui apprend à parler. « Tout parle en mon ouvrage [les Fables] et même les poissons » …   Encyclopédie Universelle

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка:
… Нажмите правой клавишей мыши и выберите «Копировать ссылку»